Ik heb het niet exact nageteld, maar sinds ik zo’n acht jaar geleden met een persoonlijke blog begon om mijn ontdekkingen en belevenissen in een voor mij geheel ongekende kunstwereld met anderen te delen moet ik zo’n goede twee, driehonderd kunstenaars hebben ontmoet.
Na twintig jaar in de technologiesector te hebben gedoold -enfin, gewerkt- was het een verademing. Eindelijk gesprekken die over iets anders gingen dan het al dan niet de goede richting uitgaande kwartaalresultaten, het al dan niet binnenhalen van megadeals en de al dan niet dreigende stijging van concurrentiële druk. Toegegeven, ook kunstenaars gaan gebukt onder profane zorgen, het zijn per slot van rekening geen heiligen. Ook zij hebben aan lucht en inspiratie niet genoeg om te overleven. Ook zij kennen minder nobele gevoelens als jaloezie, frustratie, aandachtsdrang en mythomanie. Naast vele mooiere, gelukkig maar.
Verre van mij dus de gedachte of de intentie om kunstenaars, of bij uitbreiding wie dan ook, te gaan idealiseren. Het is eigen aan de mens, èlke mens, om binnen de perken van een levensbeschouwelijk paradigma te denken, hoe ruim en vrij ze die ook menen en wensen. (jaja, ik hoor het u al denken: Thomas Kuhn staat op mijn leeslijst)
Ook ik ken deze limieten, voor alle duidelijkheid. Maar wat de gesprekken met kunstenaars -niet alle, maar vele- me bijbrachten was net dit: kunstenaars, tenminste deze die een onuitwisbare indruk op mij hebben achtergelaten, vertoeven vaak in een geheel ander paradigma dan deze waarin ik verstrikt was geraakt. De gesprekken braken me in die zin open, boden een doorgang, zo je wil, sloegen een brug naar een mij vooralsnog ongekende wereld.
Gaandeweg gaan ook gesprekken op elkaar gaan lijken. De mens zoekt nu eenmaal graag patronen, uit overlevingsdrang naar het schijnt. Ofwel wordt mijn brein een beetje zelfgenoegzaam, om niet te zeggen pedant, waardoor bepaalde gesprekken niet meer als ‘nieuw’ worden gecatalogeerd in mijn hersenen. Kan ook best. Niettemin zijn er een klein aantal kunstenaars die me blijvend weten te boeien; met wie de uitwisseling van gedachten, hoe zeldzaam of regelmatig ook, steevast tot nieuwe inzichten leidt, dermate zelfs dat ik deze gesprekken met onwezenlijk gemak verderzet nog lang nadat ze daadwerkelijk plaatsvonden.
Toeval of niet, het zijn kunstenaars wiens werk ik ook steeds met vernieuwde ogen bekijk, als zag ik het steeds voor de eerste maal. Ze vervelen me nooit, nooit stellen ze teleur. Het kijken naar het werk stimuleert -voor mij dan- de al dan niet denkbeeldige, al dan niet uitgesproken of in woorden gegoten conversaties met de kunstenaar, en dus ook met mezelf, al blijkt mijn rol uiteindelijk heel beperkt in deze uitwisseling.
Door kunst op die manier te beleven zit ik in een wat onwennige positie. Marcel Duchamp stelde ooit “ik geloof niet in kunst, maar ik geloof in de kunstenaar.” Het was lang mijn credo, een toets zelf, durf ik toegeven, aan de hand van dewelke ik besliste me te verdiepen in het werk van deze of gene kunstenaar. Maar dan heb je Carl Gustav Jung, die vond dat elk kunstwerk een transcendentale entiteit wordt dat los moet worden gezien van de maker ervan. Een mooie gedachte, die mijn romantische geaardheid fel aanwakkert, ook al stel ik me dan de vraag waaruit je dit als kijker moet herkennen, dit transcendente, tenzij je het beschouwt als archetype, en dus herkent zonder te weten hoe het te duiden.
Waar ik me bevind op dit spectrum van uitersten? Nergens en overal. Of gewoon ‘elders’. Op een ongekende plek, waar ik onherkenbaar ben veranderd, verstomd achteromkijkend naar mijn eerdere verschijningsvormen. J’arrive où je suis étranger, dàt gevoel. Ik heb het die handjevol kunstenaars te danken, al kan ik niet precies duiden waarom of hoe. Er zijn wel gemeenschappelijke kenmerken, duidelijk afgebakende eigenschappen die deze schare aan kunstenaars gemeen hebben, en die ik onbewust heb overgenomen, zo meen ik toch; die me hebben geholpen in mijn evolutie, in mijn proces van individuatie zelfs, om er Jung nog maar eens bij te halen. Noem ze gerust de nobele kwaliteiten van de enkele kunstenaars die me steeds mentaal vergezellen, om wat ze maken evengoed als om wat ze zijn, die op een of andere manier zijn doorgedrongen tot de diepste, meest wezenlijke vezels van mijn ‘zelf’.
De lijst met deze eigenschappen is lang, nu ik erover denk. Het is ook geen lijst met aanvinkvakjes of met een scorebord waarop mijn oordeel voor het publiek wordt genoteerd -gesteld dat deze hierin geïnteresseerd zou zijn. Het is een meer intieme, intuïtieve lijst van kenmerken van kunstenaars die me troffen, om wie ze zijn, om hoe ze zijn, om wat ze doen maar bovenal om hoe ze nadenken over wat ze doen. Drie van deze kenmerken komen spontaan in mij op, al was het maar omdat ik langzaam maar zeker deze eigenschappen overneem.
Acceptatie van de waarneming
Ik ben nieuwsgierig van aard, naar zowat alles, een eigenschap die ik vermoedelijk van mijn vader heb geërfd. Maar deze drang is onbestemd. De ene dag kan mijn aandacht uitgaan naar nieuwe ontdekkingen uit de kwantumfysica, om de dag nadien uit een gesprek met een collega een nog onbekend studiedomein te willen aanvangen, die op zijn beurt een beperkte houdbaarheidsdatum heeft -al heb ik tegen dan al een hele verzameling boeken over dit onderwerp verzameld. In wezen is het een doelloze nieuwsgierigheid. Ik verwacht er wel nieuwe inzichten en kennis uit te halen, maar vertoef in het ongewisse naar de concrete gevolgen die deze op hun beurt kunnen genereren.
De nieuwsgierigheid van de kunstenaars die ik voor ogen heb bij het schrijven van dit stuk is ook grenzeloos. Toch is het van een ander type. Het is nooit gratuit of vrijblijvend. Ze willen hun ontdekkingsdrang beloond zien, niet geldelijk of als inspiratiebron, niet als voorbeeld om te volgen of als methode om over te nemen, maar als een ervaring die hen bepaalt zonder hen te beïnvloeden. Ze absorberen hun omgeving als een nier: verwijderen het visuele afval om er de vitale substanties uit te puren, dat wat hen raakt, dat wat hen fundamenteel vormt.
Ze kunnen hard zijn, onverbiddelijk zelfs in hun oordeel over andere kunstenaars, maar het gaat hen hierin steeds om de intrinsieke kwaliteit van het werk zelf. Dit leid ik af uit de manier waarop ze erover spreken -ook over de grote voorgangers uit de kunstgeschiedenis waar ze onuitputtelijk in wroeten, en waar ze steevast deze kunstenaars halen met wie ze een persoonlijke band hebben opgebouwd, een denkbeeldige conversatie die lijkt op deze die ik met hen onderhoud.
Het is een nieuwsgierigheid in de diepte, niet noodzakelijk te meten aan toegevoegde kennis die ze hiermee opdoen, maar aan vitale impulsen die hen zelf aan het werk zet. Het stopt niet bij een fenomenologische gewaarwording die ze in hun werk overnemen, hun nieuwsgierigheid brengt hen een paar stappen verder, naar de oorzaak zelf van die gewaarwording, naar wat de Franse filosoof Michel Henry de ‘fenomenologie van het onzichtbare’ noemt.
Deze vorm van nieuwsgierigheid is actief, gezien er bewust of onbewust wordt geschift tussen wat bruikbaar is of wat niet; maar ze is in essentie ook vrij van oordeel, hoe onverbiddelijk de mening ook moge zijn van de kunstenaar oog in oog met het werk van een andere, het blijft, in hoge mate, een inschatting van de subjectieve, creatieve waarde ervan.
Ze leerden me alleszins op dezelfde manier kijken, niet enkel naar kunst, maar naar alles: met een rijke mix van verwondering en acceptatie. Een nieuwe manier -voor mij- om mijn nieuwsgierigheid te bevredigen.
Discrete ijdelheid
Je kan er niet omheen: elke kunstenaar, hoe bescheiden of van natuurlijke schroom doordrongen dan ook, hoe heimelijk en verborgen hij deze wens ook houdt, wil dat zijn werk uiteindelijk wordt gezien. Het is een vorm van ijdelheid, maar die bij de kunstenaars die ik hier voor ogen heb een heel subtiele vorm aanneemt. Noem het een gulle, vrijgevige vorm van ijdelheid, een die de kijker uitnodigt deel uit te maken van dezelfde ervaring die heeft geleid tot het ontstaan van een werk, of zelfs van de drang die eraan aan de oorsprong lag.
Elke kunstenaar kent vanzelfsprekend een waarde toe aan zijn kunst. Mocht hij zijn activiteit niet waardevol achten zou hij er immers niet aan beginnen. Hij kan zichzelf niet wegcijferen, hoe hard hij ook probeert, zijn werk als transcendentaal presenteert en zichzelf daardoor slechts als doorgeefluik; hij blijft diegene die het werk geschapen heeft.
Tegelijk stelt de kunstenaar -die enkele kunstenaars die ik hier bedoel- zichzelf constant in vraag. Hij beseft dat de waarde van zijn kunst enkel voor hem dèze, specifieke waarde kan hebben en vertoeft daarom per definitie in het ongewisse over welke waarde anderen het toedichten. Vergruisd of opgehemeld, het zal hem zeker kunnen schelen, maar het vertelt hem helemaal niets van buitenaf over de intrinsieke waarde van wat hij maakt. Dit dwingt hem tot continue twijfel, en hierdoor een existentiële bescheidenheid: om waarde te verlenen aan zijn creatie is hij de ultieme solipsist.
Ik ben geen kunstenaar, noch lijd ik aan enig solipsische dwanggedachte, niettemin voel ik zelf de vreemde mix tussen ijdelheid en bescheidenheid, waarvan ik steeds dacht dat het tegenstrijdige, onmogelijk te verzoenen gevoelens waren. Wat kunst in het algemeen, maar evengoed de kunstenaars die ik in dit stukje voor ogen heb, en Jung, hij weer, me meer en meer doen beseffen, is dat het perfect natuurlijk is om in tegenstrijdige mentale staten te leven. Contradicties verzoenen en in jezelf accepteren; soms zorgen ze voor een sereen evenwicht.
Existentiële proprioceptie
De voorgaande gedachte brengt me naadloos tot een andere waar ik al een tijdlang mee zit. Ik ben er nog niet helemaal aan uit, moet ik eerlijk toegeven. Beschouw deze woorden als een eerste poging om klaarte te scheppen in mijn eigen mentale inboedel.
Proprioceptie is, heel eenvoudig gesteld, de wijze waar we onze eigen lichamelijke positie in de omgeving waar we in vertoeven inschatten. Het feit dat je het glas dat je in je handen houdt zonder enige moeite tot je lippen krijgt of dat je naar een deur kan stappen zonder naar de grond te kijken, heb je aan dit ‘zesde zintuig’ te danken.
In haar bijzonder boeiend boek (met de foeilelijke titel ‘Waar was ik toen ik er niet was’) neemt filosofe Monica Meijsing deze eigenschap als uitgangspunt om aan te tonen dat een opzichzelfstaand brein geen bewustzijn zou kunnen vormen, en biedt ze hiermee een repliek op het (cerebrale) rationalisme van Descartes dat ons westerse denken zo is gaan domineren. Het was wellicht niet haar bedoeling, maar ik kan me niet weerhouden om uitgaande van haar analyse het begrip proprioceptie toe te passen op de mentale ruimte: de psyche.
Geen makkelijk begrip, de psyche. Voor alle duidelijkheid gaat dit veel verder dan het onderbewuste, dat nog steeds onderhevig is aan bepaalde processen en instincten. “The psychic is an emancipation of function from its instinctual form”, stelde Jung in zijn On the Nature of the Psyche. Een plek die, als ik het wat vrijelijk mag interpreteren, los staat van oorzakelijke verbanden en van het determinisme van ruimtelijke dimensies zoals wij deze beleven, maar waarin het veel diepere ‘zelf’ de vrijheid geniet om een eigen wil op te leggen (“The psychic condition or quality begins where the function loses its outer and inner determinism and begins to show itself accessible to a will motivated from other sources.”)
Jung schetst die psyche nagenoeg als een parallelle ruimte, boven, onder of naast, misschien zelf binnenin zowel ons bewustzijn als ons onderbewuste. Het is geen plek die je kan aanduiden, er is zelfs geen weg ernaartoe. Het is gewoon. In een ander boek (mijn excuses, ik weet niet meer welke) stelt Jung dat de mens een druppel betekenis is in een zee van bestaan. Vermoedelijk bedoelde hij diezelfde ruimte: die van het zijn.
Ik kan me niet van de indruk ontdoen, sprekend met de enkele kunstenaars die ik in dit stuk voor ogen heb, hun werk steeds herontdekkend, dat zij zich in deze ruimte perfect weten te bewegen, dat zij deze plek op hun duimpje kennen, of tenminste de weg ernaartoe. Meer nog: dat zij zich tot deze ruimte met hun ‘zelf’ perfect weten te verhouden. Je snapt intussen waar ik naar alludeer: dat ze in deze ruimte met een feilloze proprioceptie vertoeven.
Al ben ik zelf nog niet tot deze ruimte doorgedrongen brengt me het besef van het bestaan ervan tot een bijzondere vorm van nederigheid: een afstand van de dagelijkse waarneming, een existentieel relativisme, een vitale, inspirerende vorm van geborgenheid in een ruimte waarin een ultieme vrije wil heerst.
°°°
Er vallen wel meer inzichten te halen uit kunst, weet ik wel, en kunst is niet de enige weg, noch de meest rechtstreekse wellicht, om tot deze inzichten te komen. Met anderen spreken die anders denken, die zich in andere paradigma’s bewegen, die ruimte laten voor tegenstrijdigheden, ongerijmdheden en wilde speculaties, die uitnodigen tot diepere introspectie en gewaarwording, het is iets dat mij persoonlijk op een nog moeilijk verklaarbare manier helpt…
Leave a Reply