Kunst moet voor controverse zorgen, zo meent Adrian David in dit boek. Hij trekt deze gedachte alleszins consequent door in zijn eigen betoog. Zo stelt hij doorheen zijn analyse een aantal assumpties voorop, die hij regelmatig als uitgangspunt neemt, zonder ze evenwel met argumenten te bezwaren.
Hij stelt bijvoorbeeld dat kunst die louter om de intrinsieke esthetische waarde wordt gemaakt, de tand des tijds niet kan doorstaan. Smaken veranderen doorheen de tijd, dus de waarde die we aan dergelijke werken hechten is van nature tijdelijk. Wie deze redenering echter doortrekt zal moeten vaststellen dat in de kunstgeschiedenis zulke hypes enkele eeuwen kunnen duren. Impliciet geeft de auteur dat zelf toe, gezien hij de oorsprong van ‘belangrijke kunst’ -kunst die de gemoederen durft wakker te schudden- legt bij de aanklacht van Goya tegen het gratuit geweld van het Franse leger, in het werk El tres de mayo de 1808 en Madrid. Alles wat ervoor is gemaakt zou louter om esthetische redenen zijn gemaakt, en dus kortstondig moeten zijn. Dat bepaalde stijlen eeuwenlang in gebruik bleven, en zelfs nu nog weerklank vinden, relativeert deze stelling enigszins. Het gaat ook wat makkelijk voorbij aan het feit dat lang voor Goya kunstenaars, zelfs deze die in opdracht werkten, confronterende meningen in hun werk wisten te verwerken, vaak verborgen in fijne, onmerkbare details of in de manier waarop ze bijvoorbeeld Bijbelse allegorieën in beeld brachten.
De auteur meent verder dat de kunstmarkt overspoeld wordt door wat de massa wil, en dat de massa enkel gedachteloze, vanuit esthetisch oogpunt mooie kunst zou willen. In een wat vreemde redenering -er zijn er wel meerdere in zijn betoog- stelt hij hierover: “Pseudokunst verkiezen, betekent geen besef hebben van kwaliteit en is handelen als een onvrije mens die de creaties van wie vrij is, veroordeelt. Belangrijke kunstenaars werden daarom zelden tijdens hun leven gewaardeerd.” Los van de minachtiende formuleren, en los van het feit dat alle voorbeelden van die hij in het boek aankaart door kunstenaars werden gemaakt die bij leven al aanzien en zelfs succes genoten, stelt het wel een wezenlijke conclusie: wie werkelijk vrij denkt, los van vastgeroeste waardepatronen, kan vernieuwende kunst werkelijk waarderen. Vrijheid van kunst staat recht evenredig met de vrijheid van de kijker. Maar door dit zo straf te stellen sluit David andere mogelijkheden uit, als zou je bijvoorbeeld niet vrij kunnen zijn mocht je louter van kunst kunnen genieten omwille van de esthetische kwaliteit ervan. Per slot van rekening kan de kunst van Mark Rothko vijftig jaar na zijn overlijden nog steeds mensen louterend aan het huilen brengen, enkel en alleen omwille van de esthetische invloed ervan op het gemoed. Enige nuance zou dus gepast zijn, maar dit zou wellicht ten koste gaan van het punt dat David wil maken.
Door deze evolutie is er volgens David namelijk veel te weinig aandacht voor kunstenaars die wel innoveren en de bakens verleggen van wat we als kunst aanzien. Om aan dit euvel te verhelpen pleit de auteur voor een elitaire aanpak van kunst – al verfoeit hij evengoed de elite die nu bepaalt welke kunst goed moet bevonden worden. De massa is volgens hem nooit voorbereid op de komst van revolutionaire -en hiermee in zijn ogen waardevolle- kunst. Het kauwt enkel na op wat het wordt voorgeschoteld door de heersende markdynamiek, lees: de grote galerieën en belangrijke musea. Om dit tegen te gaan zou een andere (nieuwe?) elite moeten ontstaan om de tijdelijkheid van de hype-van-de-dag kunst tegen te gaan: “Enkel wanneer we deze chaos krachtdadig inperken door doordachte kritiek met oog op de volgende generatie, kunnen we onze artistieke toekomst wat ontlasten (p83).” Wie deze kritiek precies zou moeten leveren, daar gaat hij jammer genoeg niet op in. Al vormt het feit dat de enige hedendaagse kunstenaar die hij als voorbeeld neemt van goede kunst, Hans Fohan, vertegenwoordigd wordt door zijn galerie, misschien wel een voorteken. Hoezeer ik persoonlijk een hekel heb aan elke vorm van elitisme, valt er in dit geval wel iets voor te zeggen. Zonder de hardnekkige en gedurfde steun van een schare aan visionaire galeristen en mecenassen zouden nieuwe stromingen als het impressionisme misschien slechts een voetnoot in de kunstgeschiedenis geworden zijn.
De auteur pleit herhaaldelijk om met de rede naar kunst te kijken. Nochtans is veel van de revolutionaire kunst die hij als voorbeeld aanhaalt eerder gedreven door onredelijke passie dan vanuit een rationeel bedachte beweging. Ze waren dan ook eerder een gevolg van grote maatschappelijke verschuivingen, dan de aanstichter ervan. Zo is het misschien ook met de pseudokunst die volgens hem de markt overspoelt: is het geen gevolg van het tijdsgewricht waar we in leven, waarin -wat kort door de bocht- de meerderheid van mensen gedachteloos de massa lijkt te volgen? Indien dit het geval is zal dit ook verschuiven naarmate de maatschappij een nieuwe wending neemt. En kunstenaars -de goede die de auteur bedoelt- zullen heel waarschijnlijk als eersten aan de barricade staan.
Het centrale punt van David is daarin verleidelijk. Kunst is inderdaad het sterkst wanneer het zich losrukt van maatschappelijke conventies over wat als kunst wordt aanzien. Het is iets dat we moeten koesteren, misschien ligt daar wel de fundamentele noodzaak van kunst. Of het dit hoofdzakelijk met de rede doet, zoals David beweert, durf ik te betwijfelen. Maar, net als in de kunst, ligt daar de schoonheid van zo’n tekst: het vormt een goede aanzet om zo’n zaken, inclusief zijn betoog, grondig in vraag te stellen.
Kunst versus schoonheid. Als stenen met eieren dansen
Adrian David
Ludion 2022, 144 pagina’s
ISBN 9789493039711
Leave a Reply