Wat moet er van hen worden? Het leek een onschuldige vraag tijdens een recente vergadering, maar sindsdien blijft deze vraag in mijn gedachten rondspoken. Het blijkt niet zo eenvoudig een antwoord te formuleren, of op zijn minst geen eenduidig antwoord.
De vraag richtte zich op de leerlingen van de arbeidsfinaliteit. In een tijd waarin de enige eensgezindheid in politieke en academische kringen lijkt te zijn dat we terug moeten naar een schoolsysteem waarin kennis centraal staat, rijst de vraag wat we moeten voorzien voor leerlingen voor wie het vergaren van kennis om verschillende redenen moeilijk, zo niet onmogelijk is. Hoewel alle inspanningen erop gericht zullen zijn om ook deze groep aan een vorm van kennisoverdracht te onderwerpen, roepen deze inspanningen vragen op over de haalbaarheid en zelfs de wenselijkheid van dit doel.
De vraag impliceert dat wie niet wil meedraaien in de intellectuele economie van toenemende kennisverwerving, zijn plan maar zal moeten trekken, min of meer achtergelaten door pedagogische prioriteiten. Maar zijn plan trekken is precies waar de meeste van deze leerlingen al lijken in uit te blinken.
Een deel krijgt een groot stuk opvoeding op straat, in moeilijke buurten, maar klang niet elk van hen heeft de ultieme ambitie om een leven aan de kleine delinquentie te wijden. De meesten onder hen zijn merkwaardig conservatief en op veel vlakken bijzonder zedig. De straatwijsheid die velen onder ons ontberen kan hen, om het dan toch maar in markttermen uit te drukken, een competitief voordeel opleveren.
Het ontbreekt de meesten niet aan cognitieve vaardigheden, zoals elke leraar die deze doelgroep heeft onderwezen, zal bevestigen. Vaak wordt hun gebrek aan voortgang in het onderwijssysteem toegeschreven aan gedragsstoornissen en intellectuele luiheid. Deze analyse lijkt echter oppervlakkig. Misschien komt hun houding voort uit een juiste lezing van de huidige tijdsgeest, en komt hun je m’en foutisme voort uit een intuïtief verdedigingsmechanisme tegen de almaar verhardende tijden.
Als ons vooruitgangsoptimisme heeft geleid tot wat Slavoj Zizek ‘wereldloosheid’ noemt, waarin “de grote meerderheid van de mensen van iedere betekenisvolle vorm van cognitieve mapping wordt beroofd,” dan is alle bezwaar tegen de middelmatigheid waar de jongeren onbewust naar lijken te hunkeren bij voorbaat onterecht, gezien het een omkering van oorzaak en gevolg zou betekenen. Het streven naar excellentie heeft ons materieel gezien misschien vooruitgebracht, maar de ‘tijdsgeest’ is volledig gestript van ethische of idealistische fundamenten. Het weinig aanlokkelijk cynisch wereldbeeld van de huidige generatie wereldleiders en managers van Big Tech-bedrijven zou elk vorm van optimisme meteen moeten ontkrachten en elke toekomstdroom vanaf de basis moeten vergiftigen.
En dan willen wij de waarden waarmee we deze constructie hebben helpen bouwen opleggen aan de huidige generatie? Dat lijkt me een ongemakkelijk voorstel.
Dat ze aan een zichtbare vorm van existentiële lethargie lijden, kan ze moeilijk verweten worden, net zoals hun keuze om deze ervaring van leegte te sublimeren met digitale instant-snacks. Zoals Marc Fisher, die zelf een tijd lang les heeft gegeven, opmerkt, hebben we te maken met “een generatie die geboren is in die a-historische, antimemonische blipcultuur – dat wil zeggen: een generatie voor wie de tijd altijd in kant-en-klare digitale microplakjes gesneden is.”
De analyse van Fisher in zijn ‘Kapitalistisch realisme’ slaat wat mij betreft de spijker op de kop. Wat deze generatie treft, is niet zozeer een gebrek aan motivatie, wilskracht, doorzettingsvermogen of maatschappelijke perceptie, maar volgens hem verkeren ze in een staat van ‘depressief hedonisme’: “Depressie wordt meestal gekarakteriseerd als een staat van anhedonie, maar de toestand waar ik naar verwijs, wordt niet gevormd door een vermogen om iets anders te doen dan plezier nastreven. Er is een gevoel dat ‘iets ontbreekt’ – maar er is geen besef dat dit mysterieuze, ontbrekende genot alleen toegankelijk is buiten het plezierprincipe.”
Om het tij te keren en deze groep leerlingen een perspectief te bieden, zoals ik uit de analyse van Fisher lees, ligt de grootste dienst die het onderwijs de huidige generatie leerlingen kan bewijzen in het aanleren van een genotsprincipe dat zich buiten hun huidige genotscultuur bevindt, eerder dan hen te trachten vol te pompen met opgestapelde kennis waarvan steeds twijfelachtiger wordt wat ze er later mee zullen kunnen aanvangen.
Evolutionaire krachten – zoals we weten van Darwin – favoriseren niet noodzakelijk de slimste of sterkste, maar degene die zich het makkelijkst aanpast. Het valt te betwijfelen of we de leerlingen die we vormen om te overleven in de steeds snellere metamorfose van onze maatschappij werkelijk voorbereiden op de uitdagingen van de toekomst. We leren ze te conformeren aan een voorgekauwde maatschappelijke wish-list waarvan de relevantie niet meteen duidelijk is, in plaats van hun voornaamste troef, het opportunistisch aanpassen aan veranderende omstandigheden, te helpen ontwikkelen. Wellicht ga ik te ver in de gevolgtrekking van het ongemakkelijk uitgangspunt…
Wat moet er dan van hen worden? Ik zou deze ogenschijnlijk willoze leerlingen in de arbeidsfinaliteit niet durven onderschatten wat betreft hun vermogen om te overleven in een steeds vernieuwend maatschappelijk weefsel. Om de positieve krachten die in hen schuilen te ontsluiten, zullen we hen echter een andere werkelijkheid moeten voorleggen dan de huidige digitale wereld waarin ze hun enige genot lijken te vinden. Dit zal niet lukken door hen een betere toekomst te beloven op basis van moeizaam ingelepelde kennis, maar misschien wel door de wijsheid die ze nu al bezitten op een andere, nuttigere en maatschappelijk relevantere manier te leren gebruiken.
(Slavoj Zizek, Als een dief op klaarlichte dag, vert. Menno Grootveld, Starfish Books | Mark Fisher, Kapitalistisch Realisme, vert. Menno Grootveld, Starfish Books)
Leave a Reply